Genesis 17

1Als nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de Heere aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht, en zijt oprecht!
 negen en negentig Hebr. een zoon van negentig jaar en negen jaren. Dit was het vijf en twintigste jaar ndat hij de belofte van de vermenigvuldiging zijns zaads in Haran ontvangen had; boven Gen 12:2-4.
,
 God de Almachtige Dat is, die niet alleen sterk en vermogend ben, om u tegen alle kwaad te bewaren, maar ook genoegzaam, om u met alle goederen naar lichaam en ziel te verzorgen; als zijnde een God, die de genoegzaamheid in mijzelven eeuwiglijk en onveranderlijk tot mijn bondgenoot aanneem.
,
 voor mijn Zonder geveinsdheid en met een oprecht hart Mij vertrouwende, en Mij als in mijne tegenwoordigheid vrezende; alzo onder Gen 24:40; verg. boven Gen 5:22, Gen 5:24.
,
 oprecht Zie boven Gen 6:9.
2En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen.
 stellen Dat is, vernieuwen, en met een heilig sacrament bevestigen; zie vs.10.
,
 gans Hebr. in zeer zeer.
3Toen viel Abram op zijn aangezicht, en God sprak met hem, zeggende:
 viel Abram Betuigende daarmede niet alleen zijn nietigheid en onwaardigheid, maar ook zijn eerbiedig en dankbaar hart jegens den almachigen en genadigen God; alzo onder vs.17; Lev 9:24; Eze 43:3.
4Mij aangaande, zie, Mijn verbond is met u; en gij zult tot een vader van menigte der volken worden!
 vader van Niet alleen naar het vlees, als der Israëlieten, Ismaëlieten, Idumeërs, Kethureërs, maar inzonderheid naar den geest, als van alle ware gelovigen door de ganse wereld, van welk geslacht en welke natie zij ook mogen zijn; Rom 4:16-17; verg. boven Gen 12:2, en de aantekening daarop.
5En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen Abraham; want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken.
 Abraham In dezen naam Abraham is de letter h ingevoegd, zijnde de eerste van het woord, Hamon, dat God hier gebruikt, betekende menigte of veelheid. Dit is de eerste naam, dien God veranderd heeft; en hiervan is het gebruik gekomen, dat men de namen bij de besnijdenis heeft gegeven.
6En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen.
 tot volken Zie boven op vs.4.
7En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u.
 oprichten Of, bevestigen.
,
 eeuwig Eeuwig voor alle gelovigen in Christus, ten aanzien van het lichamelijke, mitsgaders de gevolgen daarvan, en in het bijzonder dit sacrament der besnijdenis.
,
 God, en Dat is, tot uw Zaligmaker, door den toekomstigen Messias. Deze manier van spreken begrijpt de goederen, die dit verbond der genade medebrengt. Zie Lev 26:12; Psa 33:12, en Psa 144:15; Jer 31:33.
8En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn.
 land uwer Waarin gij als vreemdeling gekomen zijt, gereisd hebt, en nog verkeert en verkeren zult. Zie onder, Gen 28:4, en Gen 36:7, en Gen 37:1. Het woord staat in het getal van velen, om aan te wijzen de gedurigheid en lengte van den tijd, waarin hij daar vreemdeling zou wezen.
,
 eeuwige Hebr. tot bezitting der eeuwigheid. Zie vs.7.
9Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hun geslachten.
 Gij nu Dat is, wat u aangaat, of van uw zijde. Nadat God zijn beloften gegeven had, zo eist Hij ook den plicht van zijn volk, zijnde het andere deel des verbonds. Vergelijk dit met vs.4.
10Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij, en tussen u, en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde.
 mijn verbond, Dat is, het teken en zegel mijns verbonds, gelijk vs.11 wordt verklaard; zie Rom 4:11. Deze manier van spreken, waardoor het teken den naam draagt van de betekenende zaak, wordt in de sacramenten menigmalen gebruikt, niet alleen om de geestelijke weldaden ons te beduiden en te verklaren, maar ook aan elken bondgenoot te verzegelen. Verg. hiermede Exo 12:11; Mat 26:17; Act 22:16; 1Co 10:6, 1Co 11:24-25; Tit 3:5.
,
 mannelijk is Gelijk de natuurlijke onreinheid der vrouwen met de mannen gemeen was, zo behoorde ook haar de belofte der genade; niettemin heeft God een sacrament ingesteld, hetwelk alleen aan het mannelijk geslacht kon bediend worden, omdat de mannen de voornaamste oorzaak zijn van de geboorte, en, door de voortplanting, ook der natuurlijke onreinheid. Dit was genoeg voor dien tijd, totdat de Messias komende, een ander teken voor beiderlei geslacht instellen zou. Dat evenwel de vrouwen mede onder het verbond begrepen zijn, blijkt onder Gen 34:14; Exo 12:3-4; Joe 2:15-16.
11En gij zult het vlees uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teken zijn van het verbond tussen Mij en tussen u.
 vlees Van de manier der besnijdenis, zie Jos 5:2-3.
,
 teken Hier spreekt God van de besnijdenis eigenlijk; want zij was eigenlijk een teken des verbonds, en niet het verbond zelf, gelijk Hij ook aldus spreek van de andere sacramenten als van het pascha, Exo 13:9 : van den heiligen doop, Mat 3:11; van het heilige avondmaal, 1Co 11:28.
12Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: de ingeborene van het huis, en de gekochte met geld van allen vreemde, welke niet is van uw zaad;
 de ingeborene Zie boven, Gen 14:14, en Gen 15:3.
,
 de gekochte Hebr. verkrijging of koping des gelds, dat is, met geld verkregen of gekocht.
,
 vreemden, Hebr. zoon des vreemden.
13De ingeborene van uw huis, en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees, tot een eeuwig verbond.
 zekerlijk Hebr. besnijdende besneden worden.
,
 eeuwig Zie vs.7.
14En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zal besneden worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden; hij heeft Mijn verbond gebroken.
 wiens Welverstaande, desgenen, die, bejaard zijnde, de besnijdenis door ongeloof of verachting zou nalaten, of die de nalating van zijn ouders aan hem begaan, niet zou verbeteren, mits de besnijdenis te ontvangen. Anders, die het vlees der voorhuid niet zal besnijden.
,
 dezelve Dat is, de mens zal uit de gemeenschap van Gods volk gebannen zijn. Deze manier van spreken begrijpt ook, volgens sommiger gevoelen, een lijfstraf, door de overheid uit te voeren. Verg. Exo 31:14, en Lev 17:4.
,
 mijn verbond Zie 1Co 11:27, 1Co 11:29.
15Nog zeide God tot Abraham: Gij zult den naam van uw huisvrouw Sarai, niet Sarai noemen; maar haar naam zal zijn Sara.
 Sara Gelijk de naam Abram veranderd is in Abraham, door invoeging van de letter h, alzo wordt de naam Sarai veranderd door verwisseling van de letter i in h op het einde. Sarai betekent, naar sommiger gevoelen, mijne prinses, doch eigenlijk: mijne prinsen; Sarah Sara betekent absolutelijk een prinses, waarvan de reden in het volgende vs.16, wordt verhaald.
16Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal: koningen der volken zullen uit haar worden!
 zegenen, Zie boven Gen 1:28.
17Toen viel Abraham op zijn aangezicht, en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal een, die honderd jaren oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, die negentig jaren oud is, baren?
 viel Abraham Zie boven vs.3.
,
 lachte; Te weten, niet uit twijfeling, gelijk Sara, onder Gen 18:12, maar uit verwondering en blijdschap, sterk in het geloof zijnde, en ten volle vertrouwende, dat God, hetgeen Hij beloofd had, kon en zou volbrengen. Zie Rom 4:19-21.
,
 die honderd Hebr. een zoon van honderd jaar.
,
 die negentig Hebr. een dochter van negentig jaar.
18En Abraham zeide tot God: Och, dat Ismaël mocht leven voor Uw aangezicht!
 Och, Abraham wenste dat Ismaël niet geheel van God mocht verlaten worden, maar dat God zijn ogen over hem wilde houden, om hem te beschermen en te zegenen.
19En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn zade na hem.
 Izak; Hebr. Jitschak. God geeft hem dezen naam van wege zijns vaders lachen. Zie vs.17.
,
 eeuwig verbond Zie boven vs.7.
20En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen;
 twaalf Zie de namen dezer vorsten onder Gen 25:13-14, Gen 25:16.
21Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten, die u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal.
 mijn verbond Merk op dit onderscheid: aan Ismaël worden lichamelijke goederen beloofd, maar Izak het verbond, begrijpende niet alleen lichamelijken, maar ook geestelijken zegen.
,
 andere jaar Dat is, het naastvolgende.
22En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham.
 voer op Te weten, naar den hemel, in zulk een gedaante gelijk Hij hem verschenen was; boven vs.1.
23Toen nam Abraham zijn zoon Ismaël, en al de ingeborenen van zijn huis, en alle gekochten met zijn geld, al wat mannelijk was onder de lieden van het huis van Abraham, en hij besneed het vlees hunner voorhuid, even ten zelfden dage, gelijk als God met hem gesproken had. 24En Abraham was oud negen en negentig jaren, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.
 oud negen Hebr. een zoon van negen en negentig jaar. Alzo in het volgende vs.
25En Ismaël, zijn zoon, was dertien jaren oud, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd. 26Even op dezen zelfden dag werd Abraham besneden, en Ismaël, zijn zoon.
 op dezen Op welken God Abraham het bevel der besnijdenis heeft gegeven, zodat hij geen uitstel heeft genomen. Verg. boven vs.23.
27En alle mannen van zijn huis, de ingeborenen des huizes, en de gekochten met geld, van den vreemde af, werden met hem besneden.
 van den Hebr. van met den zoon des vreemden. De zin is, dat niet alleen de ingeborene van Abrahams huis en de gekochte besneden werden, maar ook de vreemden, die hem dienden, niet ingeboren noch gekocht zijnde. Anders, van den vreemden [te weten, zijnde] niet van Abrahams geslacht. Anders van den vreemden gekocht. Hebr. van den zoon, of kind eens vreemden, gelijk elders.
Copyright information for DutSVVA